Multatuli – Max Havelaar, of De koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij
De openingszin van Max Havelaar.
„Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht, no. 37.”
slotgedeelte van Max Havelaar.
(…) Havelaar wachtte dien avend. Hy wachtte den ganschen nacht.
Hy had gehoopt dat misschien verstoordheid over den toon van zyn brief bewerken zou, wat hy vergeefs getracht had te bereiken door zachtheid en geduld. Zyn hoop was ydel! De Gouverneur-generaal vertrok zonder Havelaar te hebben gehoord. Er was weder een Excellentie ter-ruste gegaan in ’t moederland
Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hy zocht…
Genoeg, myn goede Stern! Ik, Multatuli, neem de pen op. Ge zyt niet geroepen Havelaars levensgeschiedenis te schryven. Ik heb u in ’t leven geroepen… ik liet u komen van Hamburg… ik leerde u redelyk goed hollandsch schryven, in zeer korten tyd… ik liet u Louise Rosemeyer kussen, die in suiker doet… het is genoeg Stern, ge kunt gaan!
Die Sjaalman en zyn vrouw…
Halt, ellendig produkt van vuile geldzucht en godslasterlyke femelary! Ik heb u geschapen… ge zyt opgegroeid tot een monster onder myn pen… ik walg van myn eigen maaksel: stik in koffi en verdwyn.
Ja, ik, Multatuli ‘die veel gedragen heb’ neem de pen op. Ik vraag geen verschooning voor den vorm van myn boek. Die vorm kwam my geschikt voor ter bereiking van myn doel.
Dit doel is tweeledig:
Ik wilde in de eerste plaats het aanzyn geven aan iets dat als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden door kleinen Max en zyn zusje, als hun ouders zullen zyn omgekomen van ellende.
Ik wilde aan die kinderen een adelbrief geven van myne hand.
En in de tweede plaats: ik wil gelezen worden.
Ja, ik wil gelezen worden! Ik wil gelezen worden door staatslieden, die verplicht zyn te letten op de teekenen des tyds… door letterkundigen, die toch ook eens ’t boek moeten inzien waarvan men zooveel kwaads spreekt… door handelaren, die belang hebben by de koffiveilingen… door kameniers, die me huren voor weinige centen… door Gouverneurs generaal inruste… door Ministers in bezigheid … door de lakeien van die Excellentien… door de bidpredikers, die more majorum zullen zeggen dat ik den Almachtigen God aantast, waar ik slechts opsta tegen ’t godje dat zy maakten naar hun beeld… door duizenden en tienduizenden van exemplaren uit het droogstoppelras, die – voortgaande hun zaakjes op de bekende wys te behartigen>
’t hardst zullen meeschreeuwen over de mooijigheid van m’n geschryf188)… door de leden der Volksvertegenwoordiging, die weten moeten wat er omgaat in ’t groote Ryk over zee, dat behoort tot het Ryk van Nederland…
Ja, ik zal gelezen worden!
Als dit doel bereikt wordt, zal ik tevreden zyn. Want het was me niet te doen om goed te schryven… Ik wilde zóó schryven dat het gehoord werd. En, even als iemand die roept: ‘houdt den dief!’ zich weinig bekommert over den styl zyner geïmprovizeerde toespraak aan ’t publiek, is ’t ook my geheel om ’t even hoe men de wyze zal beoordeelen waarop ik myn ‘houdt den dief’ heb uitgeschreeuwd.
‘Het boek is bont… er is geen geleidelykheid in… jacht op effekt… de styl is slecht… de schryver is onbedreven… geen talent… geen methode…
Goed, goed, alles goed! Maar… de javaan wordt mishandeld!
Want: wederlegging der hoofdstrekking van myn werk is onmogelyk!
Hoe luider overigens de afkeuring van myn boek, hoe liever ’t my wezen zal, want des te grooter wordt de kans gehoord te worden. En dit wil ik!
Doch gy, die ik stoor in uw ‘drukten’ of in uw ‘rust’ gy Ministers en Gouverneurs-generaal, rekent niet te zeer op de onbedrevenheid myner pen. Ze zou zich kunnen oefenen, en met eenige inspanning misschien geraken tot een bekwaamheid die ten laatste zelfs de waarheid zou doen gelooven door ’t Volk!
Dan zou ik aan dat Volk een plaats vragen in de Vertegenwoordiging al ware ’t alleen om te protesteeren tegen certificaten van rechtschapenheid, die door Indische specialiteiten vice versa worden uitgereikt misschien om op ’t vreemd denkbeeld te brengen dat men zelf waarde hecht aan die hoedanigheid…
Om te protesteeren tegen de eindelooze expeditien en heldendaden tegen arme ellendige schepsels, die men vooraf door mishandeling dwong tot opstand.
Om te protesteeren tegen de schandelyke lafhartigheid van cirkulaires die de eer der Natie schandvlekken door ’t inroepen van publieke liefdadigheid voor de slachtoffers van kronischen zeeroof.
’t Is waar, die opstandelingen waren uitgehongerde geraamten, en die zeeroovers zyn weerbare mannen!
En als men my die plaats weigerde… als men my by voortduring niet geloofde…
Dan zou ik myn boek vertalen in de weinige talen die ik ken, en in de vele talen die ik leeren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland.
En er zouden in alle hoofdsteden liederen worden gezongen met refreinen als dit: er ligt een roof staat aan de zee, tusschen Oostfriesland en de Schelde!
En wanneer ook dit niet baatte?
Dan zou ik myn boek vertalen in ’t maleisch, javaansch, soendasch, alfoersch, boegineesch, battaksch…
En ik zou klewangwettende krygszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren wien ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli.
Redding en hulp, op wettelyken weg, waar het kan… op wettigen weg van geweld, waar het moet.
En dit zou zeer nadeelig werken op de Koffiveilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappy!
Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar die zyn plicht deed met den moed van een leeuw, en honger lydt met het geduld van een marmot in den winter.
Dit boek is een inleiding…
Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het noodig zal wezen…
God geve dat het niet noodig zy!
Neen, ’t zal niet noodig zyn!
Want aan U draag ik myn boek op, Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins… meer dan Prins, Groothertog en Koning… keizer van ’t prachtig ryk van insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd…
Aan U durf ik met vertrouwen vragen of ’t uw keizerlyke wil is:
Dat Havelaar wordt bespat met den modder van Slymeringen en Droogstoppels?
En dat daarginds Uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden M I S H A N D E L D EN UITGEZOGEN IN UWEN NAAM?
Eduard Douwes Dekker (Amsterdam, 2 maart 1820 – Ingelheim am Rhein, 19 februari 1887)
Ontdekking van de schrijver
Multatuli las ik pas op latere leeftijd. Je moet er aan toe raken. De Max Havelaar trof mij meteen. De compositie van het boek is al bijzonder, maar bij de frappe in het slotdeel houd je het zelfs nu nog, na al die jaren, niet droog. Fascinerend figuur.
Ook Minnebrieven (1861) heeft mij diep geroerd. Niet in de laatste plaats vanwege de experimentele compositie vol woordflarden, sprookjes en polemiek. Drie ingrediënten die het boek verbluffend maken.
Multatuli was een fenomeen, waar je niet echt grip op krijgt. Multatuli was een komeet die voorbij raasde, plotseling veel licht gaf en verdween in de duisternis van de tijd. Zijn publiek achterlatend in verbijstering.
Nog enkele zinnen die bijbleven:
‘De roeping van de mensch is mensch te zijn’
‘Middelmatigheid in de kunst heeft geen recht van bestaan’.
‘Jezus is een onecht kind’.
Das Kapital: ‘Ik ben er aan begonnen, maar het was taaie kost en bemerkte heel spoedig, dat die man niets van ekonomie afwist’.
Over Lodewijk van Deijssel: ‘Een kunstje is geen kunst’.
‘De Italiaanse liflaftaal gaat ook in je karakter zitten’.
‘Ik wordt misselyk als ik Petrarca en Dante “dichters” hoor noemen, en Rafael vind ik een gek (..), die schildert byv. bomen die (naar uitgerekende verhouding) 1,3 miljoen meters hoog zijn’
‘Zeg niets dat niet waar is’.
‘Hoofden van Lebak, Ik groet u allen zeer!’.
In de Max Havelaar staat ‘Hoofden van Banten-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeren, ieder naar zijne woning. Ik groet u allen zeer!’
idee 195;
Wat maakt ge van onze dochters, o zeden! Ge dwingt haar tot liegen en huichelen. Ze mogen niet weten wat ze weten, niet voelen wat ze voelen, niet begeren wat ze begeren, niet wezen wat ze zyn.
“Dat doet geen meisje. Dat zegt geen meisje. Dat vraagt geen meisje. Zo spreekt geen meisje!”
Ziedaar schering en inslag van de opvoeding. En als dan zo’n arm ingebakerd kind gelooft, berust, gehoorzaamt… als ze heel onderworpen haar lieve bloeityd heeft doorgebracht met snoeien en knotten, met smoren en verkrachten van lust, geest en gemoed… als ze behoorlyk verdraaid, verkreukt, verknoeid, heel braaf is gebleven — dat noemen de zeden braaf ! — dat heeft ze kans dat deze of gene lummel haar ’t loon komt aanbieden voor zoveel braafheid, door ’n aanstelling tot opzichtster over z’n linnenkast, tot uitsluitend-