Mooi Nederland – 1914

Van 26 juli tot en met 28 juli maakte mijn oudoom Pieter Scheffer met zijn vriend en collega Jacob (van) Hattem in 1914 een reis van drie dagen naar Arnhem en Nijmegen. De moeder van Pieter was de reis een gruwel, omdat het in haar ogen een te kostbare onderneming en daarom weggegooid geld was. Pieter heeft het avontuur later in een boekje opgeschreven, er ansichtkaarten en foto’s bijgeplakt. Dat boekje is bewaard gebleven. Mooi Nederland staat er met gouden letters op de rode kaft. Pieter Scheffer is in 1918 op vierentwintig jarige leeftijd overleden. In de officiële overlijdensacte staat dat hij werkzaam was in het drukkersvak. Verder weten wij niets over zijn leven. Wie Jacob is blijft vooralsnog onbekend. De foto’s die hij onderweg maakte zijn de enige ‘kiekjes‘ die wij van Pieter Scheffer kennen. Op 14 juli brak de Grote Oorlog uit. De socialisten houden een druk bezochte meeting in Arnhem en Nederland mobiliseert.

Een Reisje door ‘Mooi Nederland’
door
Pieter Scheffer

Voorbericht.
We hadden afgesproken, Hattem en ik, om te zaam een paar dagen naar Arnhem en omstreken te gaan. Dagen van te voren hadden we al plannen gemaakt. We zouden ’s Zondag ’s morgens, 26 juli vertrekken en Dinsdag avonds 28 Juli weder huiswaarts keeren. Een week daarvoor des ’s maandags, zag het weder er prachtig uit. Dus we warenvol goede moede, dat we best weer zouden hebben te meer, daar het al weken lang tamelijk goed weer geweest was. Maar hoe dichter we bij de Zondag kwamen, hoe slechter werd het weer. Eerst zoo nu en dan een buitje, dan weer een dag met veel wind, en zoo voorts. Maar zaterdags ging het nogal, dus wij hoopten maar het beste. We zouden al vroeg vertrekken, en wel met de trein van 7.15 Maasstation te Rotterdam.

De eerste dag
Het eerst wat ik zondagmorgen deed was, mijn hoofd door het dakraam naar buiten te steken, en wat ik zag was … natte pannen, natte straten, donkere lucht, allerlei verschijnselen, maar … ik liet den moed niet zakken. Na mij gauw klaar gemaakt te hebben, ging ik op stap. Ik was besloten met de trein van 5.30 naar Rotterdam te vertrekken, aangezien de hoofdtrein van Maasstation te Rotterdam vertrok. De tijd tot vertrek is daar, maar … geen trein. Zou hij te laat wezen?
Ik vroeg aan een portier ‘of hij veel te laat komt’.
‘Die rijdt alleen op werkdagen’.
Wat nu, loopen haal ik niet, trams rijden ook niet, maar wacht tot 6.50. Dat zal wel gaan, als hij maar prompt op tijd is, dat kan ik wel op tijd aankomen. Zes uur kwam de trein voor, dus dat viel nogal mee. Met koffer en een natte paraplu, liep ik met een flinke stap naar de Kruisstraat, waar wij afgesproken hadden.
‘Goeie morgen’, zei Jacob,’ wat een weer ‘.
‘ O, dat zal wel los loopen. ’t Zal misschien maar een buitje zijn’.
Maar ik geloofde mij zelven niet, vooral toen wij op de Goudsche Singel kwamen. Nou, nou, het leek wel of alle buurvrouwen, een emmer water van de dakgoot lieten vallen.
‘Doch goede moed, we moeten 2 uur in de trein zitten, in die tijd kan het best prachtig weer worden, als tenminste die grauwe lucht betrek’, zei ik tegen Jacob.
‘Ja dat kan wel, we zullen tenminste hoope’.
‘Dat doen de koeien ook’.
We waren niet te laat, aan de trein en konden mooie plaatsjes opzoeken, hetwelk wij ook vonden, maar we zaten nog geen 5 minuten of een conducteur kwam aanstappen, met een club van ongeveer tien mensen achter zich.
‘Heeren’, sprak hij,’ zoudt u zoo goed willen wezen, om in een coupé hiernaast te gaan zitten?. Deze coupé is afgehuurd door dit gezelschap’.
‘Jazeker,’ zeiden we, maar ik dacht bij mijn zelven, kom je dikwijls, dat is niet aangenaam voor ons. Enfin, we kregen toch nog een tamelijk goed plaatsje.
‘ Het loopt toch nog vol, al is het leelijk weer’, zei ik tegen Jacob.
‘ Nou of het. Kijk daar komen der nog een zooitje | clubje aanlopen!’……….
Precies op tijd vertrokken we. Wij reden langs Gouda en Utrecht, voorbij Driebergen werd het landschap zeer mooi. Dan reden we langs bosschen, dan zagen we weer heide met in de verte hoogten. Ik haalde mijn verrekijker voor den dag, die ik mede genomen had, en wilde eens onderzoeken wat dat voor hoogten waren, maar ik had lauwkans.
‘Ik zie niets, ik kan hem niet stil houden, door het schommelen van de trein’.
Dus ik borg mijn instrument weder weg. Bij Arnhem werd het nog mooier. Aan weerskanten van de spoorbaan verhieven zich sterk hellende dijken, doch ik geloof wel, dat het een geul was, die dwars door een hooge eindgrond gegraven was. (op zo’n manier).

Het weder werd gaande weg beter, maar toen we, onze eerste treden in Arnhem deden, begon het weer lekker te regenen……..
‘Nou gaan we eerst voor een logies zorgen, anders komen we daar te laat mee’, zei Jacob,’ We zullen ergens wat gebruiken, en dan tegelijk vragen naar een logement’.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Op de Sonsbeeksingel stappen we een Lunschroom binnen en daar vroegen wij een en ander. Tot onze vreugde hoorden we daar dat we in dit restaurant ook konden slapen, en dineren, dus dat was alvast in orde. Nu gingen we eerst de Stad in, die er mooi uitzag. De meeste straten liepen meest allen op en af. Wel een aardig gezicht. Na de stad door gegaan te zijn kwamen we buiten af. Zoo liepen wij van de schoone wegen te genieten en zagen een man aankomen, die ons groeten en een paar maal aankeek. Al spoedig bemerkten wij, dat hij ons na bleef loopen, en eenklaps vroeg of wij hem een plezier wilden doen, om een paar briefkaarten te koopen. Daar wij wel briefkaarten konden gebruiken zochten wij er eenige uit, maar ondertussen klaagde de man dat hij werkeloos was en dat zijn vrouw reusachtigen dikken beenen had van rheumatiek, toen dacht ik bij mijn eigen, die zit zeker dan bij Jan den Kastelein (aangezien hij sterk naar brandewijn riek) doch wij betaalden de briefkaarten en vroegen gelijk de weg naar Sonsbeek. Het was daar prachtig, hier en daar zag men vijvers, met midden in, een fontein spuiten. Dan gingen we door een bosch (waar we totaal geen last van de regen hadden, die tusschenbeide nog viel) en eindelijk zagen wij een waterval die over de rotsen liep.

‘Ga je mee er onderdoor’, vroeg ik, dat zal wel een mooi gezicht wezen’.
‘Ja dat is goed’.
Toen konden we onder de waterval staan en liep zo het water onder ons heen. Zeer Eigenaardig. Ik als een bewoner van Zwart Schiedam, had nog nooit zoiets gezien. Ook zagen we nog een hertekamp. De herten kwamen vlak bij ons.
‘Zoo ouwe jonge! Hoe heet je?’, vroeg ik, maar ze deden geen bek open om fatsoenlijk antwoord te geven.
‘Willen we nu eens terugkeren, en zien of we wat te eten kunnen krijgen’, vroeg Jacob, ’t Is al over eenen’.
‘Waar gaan we vanmiddag naar toe?’, vroeg ik.
‘We zullen vanmiddag naar Oosterbeek gaan, daar moet het ook mooi wezen’.
‘Ja, dat is goed’.
Na den inwendigen mensch versterkt te hebben gingen we weer eens op stap, maar zonder paraplu. Het weer werd zoo mooi, dat zowaar de zon ging schijnen.
‘Zie je nu wel. Na regen komt zonnenschijn’, triomfeerde Jacob.
‘Ja je hebt gelijk. Kijk is’, riep ik,’ Wat een leuk gezicht’
En ja daar zagen we in de verte (wij stonden op een hoogte) de Rijn stroomen in allerlei kronkels. Nu kon ik lekker mijn verrekijker gebruiken. Toen ontdekte ik in de verte een steenbakkerij. Boven de Rijn zagen wie een Schipbrug liggen. Zeer eigenaardig ( zie onderstaande briefkaart).

Nu weer verderop! Na een uur loopen waren we in Oosterbeek, een heel mooi plaatsje. Veel villa’s stonden er langs de wegen. Daar heb Jacob een kiekje genomen, aangezien hij een fototoestel bij hem had ( zie bovenzijde van dit blad).
‘Willen we hier wat gebruiken?’, vroeg ik.
‘Ja dat is goed’.
We gingen een soort tuin in en gingen daar aan tafel zitten. Na wat besteld te hebben, wierpen we ieder 1 dubbeltje in een automaat, trekken aan de trekker en kregen we een stukje Chocolade.
‘Weet je wat je doen moet’, zei Jacob,’ je moet een halve cent in gooie, dat is net zo groot’.
‘Zou ik het doen?’.
‘Ja ik zou het is proberen. Maar denk er om, ik zal je aangeven hoor!’.
‘ O, dat geef niet’ zei ik.
Ik deed een halve cent in de gleuf, ik trok en wat denk je dat er uit kwam? Je raad het nooit … mijn eigen halfie halve cent. We schoten beiden in de lach.
‘Heb je een reuzen strop’, zei Jacob. Snap je dat nu, ja zelfs de hond die enige snoepjes had gehad keek ons verstomd aan.
‘Of dat ook zuiver werkt’.
Na deze mislukte poging van oplichting gingen we weer naar Arnhem terug, maar nu met de tram. Wij maakten een mooien rit met de Electrische. We konden ook met een boot langs de Rijn, maar daar moet men mooier weer voor hebben, anders is er niets aan.
Toen we in Arnhem aankwamen zei ik; ’Kijk daar is een menschen staan!’.
En waarlijk op een plein zag het zwart van de menschen.
‘O, ik weet het al’, zei Jacob,’ dat is de meeting van de socialisten, die wordt in Rotterdam ook gehouden’.
‘Weet je wat we doen moesten’, zei ik,’ wat dan naar de bioscope gaan, we kunnen toch niet, de hele avond loopen dwalen’.
‘Nou dat is een goed idee’.
Na eerst een stevig avondmaal te hebben gebruikt gingen we op stap naar de bioscope. Maar toen we een poosje zaten, konden we geen oog open houden. Ik keek naar Jacob, doch die begreep ook niet veel van het drama. Toch vond hij het mooi, ik niet minder. Geen wonder ook. ’s Morgens vroeg op geweest en den heelen dag in de buitenlucht. Tien uur gingen we naar boven en sliepen naar den eersten dag genoeglijk doorgebracht te hebben stevig in.

De tweede dag
We waren bijtijds wakker, en het eerste wat ik deed was naar buiten te kijken.
‘Een mooie lucht Jacob, dat zal best worden’.
‘Ja’, zee Jacob, die zijn oogen eens goed uitwreef, ’dat zie ik ook’.
‘Ik zet vandaag mijn pet op, die staat wat beter op mijn hoofd, en dat staat nog een beetje toeristachtig’.
‘Het is jammer dat ik hem niet mee genomen heb’, zei Jacob,’maar ik ga natuurlijk een koopen in de Steenstraat’.
We maken ons klaar, trokken onze schoenen aan (die gepoetst voor de deur stonden) en we spraken af vanmiddag naar Velp te gaan. Na een stevig ochtend ontbijt, gingen wij op den weg op naar Velp. De weg naar Velp was erg mooi. Weerskanten villa’s de een nog mooier dan de ander. Het was een goed uur loopen, maar we waren er wel te gauw zoo beviel ons de wandeling.
‘Er is hier nog een Kasteel Biljoen’, zei Jacob, ’Laten we daar eens naar toe gaan’.
‘Ja vooruit maar’.
Binnen vijf minuten waren we er.

‘Ik zal er even een kiekje van nemen, dan ga jij maar in die laan staan, dan kom je er ook op’. Toen gingen we een zijweg in die naar Roosendaal liep. We kochten daar eenige souvenirs en kwamen te Roosendaal aan. We kwamen voor een hek en daar stonden een troep menschen te wachten.
‘Waar zouden die op wachten? Ga je mee kijken’.
Toen we dichter bij kwamen kwam er een portier op ons af en zei;
‘Als de heeren het park willen bezichtigen, komt u maar binnen’.
De gids, die na eenige tijd aankwam (het was een vrouwelijke) gingen wij haar na. Nu begreep ik dat we hier het park hadden, waar in de zoogenaamde bedriegertjes en de schelpengalerij zich bevonden (zie dit blad).

Nu die wilden wij ook wel zien. Wij volgden haar langs mooie lanen, smalle bruggetjes, steile hoogten, waar omlaag de smalle beekjes kronkelen. Kortom echt natuurlijk en woestachtig. Toen kwamen we bij een kettingbrug waar ik zoveel van gehoord had. Vele menschen gingen met bedrukt hart er over heen, en kwamen tusschen beide met wit gezicht aan de andere kant. Een juffrouw die ook een heldendaad wou verrichten verloor alles wat ze in haar taschje zat (aangezien deze open vloog) doch helder en ondiep water, doch alles kwam terecht.
‘En wij?’.
Natuurlijk gaan wij ook. Ik ging eerst maar….O,o . Was net of je op een groote stuk elastiek liep, zoo’n veerde de brug. Jacob met zijn toestel ging ook en kwam er ook goed af. Na dat geprofiteerd te hebben kwamen we aan de bedriegertjes. Het was daar ook prachtig … eensklaps kwam er water te voorschijn. Men begrijpt dat er een geschreeuw was vooral het vrouwelijk geslacht die eensklaps niet wisten weg te komen. Ik liep ook maar raak, doch ik kwam er ook met een nat pak af. Jacob met zijn toestel vloog ook tusschen het volk door en was nog een beter erger dan ik. Nou ja , de zon scheen, dus dat was niet erg, Nu gingen wij nog langs het Kasteel Roosendaal ( zeer mooi). Naar de schelpengalerij, en daarna weer naar de uitgang. We gaven onze gids (die een goeie dag had) een reuzen fooi en gingen weer verder op stap. Zeer veel bosschen zijn daar in die buurt.

Midden in zoo’n bosch heeft Jacob een kiekje genomen. Na weer teruggegaan te zijn naar Velp en daar fijn gedineerd te hebben gingen we naar Beekhuizen. Maar och! och! wat heb ik daar mijn benen moeten gebruiken. We kwamen in een dennebosch waarin zich geen paden bevonden, maar aan tekens aan de boomen konden we de richting volgen, die naar Beekhuizen voerde. Het ging berg op, berg af telkens wel 50 M hoog. Boomen en nog eens boomen en zoo ging het voort, totdat men eindelijk bovenaan een open plek van het bosch kwamen. Daar zagen we een prachtig landschap. Eensklaps zagen we een diertje voor ons voeten loopen.
‘Wat is dat?’, vroeg Jacob.
’Een eekhoorntje ‘, zei ik.
Ja dat was een prachtig diertje met zoo’n groote pluimstaart.
‘Ik wou dat we maar eens een leeuw tegenkwamen’, zei Jacob.
‘Waarom?’.
‘Dan zou ik een kiekje van hem nemen’.
‘En ik hem zeker tegemoet gaan voor jou’.
Van Beekhuizen gingen we naar de Kluizenaarsberg. Daar ging men spiraalsgewijze de hoogte in (wat wij in ’t eerst niet bemerken). Toen wij echter na een zware marsch de top bereikten gingen we even zitten en krasten onzen namen in ’t hout. Ik haalde mijn verrekijker voor den dag (die nu goed dienst deed) en zagen Arnhem liggen. Heel in de verte Emmerik en overal bosschen en heide.Toen we weer uitgerust waren gingen we weer terug naar Velp. Dat was een reuzen wandeling, ook kwamen we een watermolen tegen, die door de kracht van het water zwaar kon malen. We gingen nu steeds dalende naar Velp wat ook wel mocht, want mijn beenen werden moe. Toen we in Velp waren stapten we op de tram, en gingen dezelfde weg die we ’s morgens gekomen waren terug naar Arnhem. Het liep tegen 7 uur, dus gingen op ons gemak een poosje op ons kamertje zitten, voor het raam, waar we recht voor ons een straat hadden met druk verkeer, en een spoorbaan die naar Nijmegen ging, geen onaardig zitje maakten. We maakten ons beiden wat luchtiger en schreven eenige briefkaarten, die we de volgende morgen bezorgden.
‘We zullen maar niet laat naar bed gaan vin je wel?’, zei ik; ‘Ik heb tenminste reuze slaap’.
‘Ik niet minder’.
Dus na gegeten te hebben gingen we gauw onder de wol.

De derde dag
De derde dag hadden we het plan gemaakt om naar Nijmegen te gaan, en vandaar naar huis terug te gaan. Na van onze Kostbaas afscheid genomen te hebben, en hoopten hem volgend jaar terug te komen vertrokken wij met volle bagage. Het weer was nu bijzonder lekker, niet zoo snik heet en toch droog. In de coupé waarin we zaten waren een paar Joden aan het kaarten. Een tafel gemaakt van bagage en bijna onhoorbare woorden spraken, die mij ontgaan bennen kwamen wij in Nijmegen aan. We zagen dat de stad een prachtig station had.
‘Nu zullen we eerst eens zorgen dat we onze paraplu vandaag kunnen bergen’, zei Jacob.
‘Ja , we kunnen ergens een potje bier gaan drinken, en vragen om ze daar te laten staan’.
‘Nou om de waarheid te zeggen, ik heb reuze dorst, dus dat komt wel goed!’.
Na ons plan uitgevoerd te hebben gingen we de stad eens rond. We zagen het eigenaardige Stadhuis dat in ’t jaar 1554 gebouwd en later verbouwd en in 1880-1882 gerestaureerd en uitgebreid werd. Daar op de Groote Markt ziet men eenige grote magazijnen, geheel op moderne leest geschoeid, maar ook een prachtig stuk Oud-Nijmegen: Waag, Verboog, en St. Stevenkerk.
Jacob zei tegen me; ’Ik heb een reuze idee’.
‘En dat is?’.
‘Met de tram naar Berg en Dal gaan en dat deel van Nederland ook eens te bewonderen, want het moet daar ook zeer mooi wezen!’.
‘Ja, daar ben ik sterk voor!’.
We vroegen aan een jongen waar we de tram naar Berg en Dal konden vinden.
‘Dan moet u rechtuit loopen, dan ziet u het wachthuisje staan’.
Binnen 5 minuten waren wij er. We moesten 10 minuten wachten voor de tram aankwam. Na plaats genomen te hebben (we zaten op kussens) vertrokken we. Nu heb ik geen spijt gehad, dat we dat ritje gemaakt hebben. Zooiets zeldzaams hadden wij nog nooit gezien. Overal vindt men op mooie punten gemakkelijke banken en overdekte zitjes, die met hun rood pannendak een aardig effect maken tusschen eiken, kreupelhout en donkere oude dennen. We reden steeds de hoogten in en zagen de Musschenberg die hoog is. Dan zagen we schuin beneden ons de Waal stromen.
‘Kijk is’, riep ik,’ Wat een smalle brug daarginsch en wat hoog, daar gaan we geloof ik onderdoor!’.
Het was een brug van beton, gebouwd van eenen heuveltop naar den andere, en wel 25 meter hoog. Nu reden we zeer stijl de hoogte in, spiraalsgewijze om een berg heen en ……… daar reden we zelf over de brug, waar we eerst onderdoor gereden hadden. Men kan begrijpen wat een hoogte of dat was. De tram kon er precies overrijden, wat de breedte aangaat, dus aan weerskanten keek men in de diepte, ’t was zeldzaam mooi. De geheele rit duurde ongeveer een ½ uur.

We stapten in Berg en Dal uit, in een omgeving boomen en nog eens boomen. Nu gingen we den omtrek verkennen, en zagen een laan die een eindje opwaarts liep en waar we een bord zagen staan, waarop stond HOOGSTE PUNT. 90 meter boven den waterspiegel.
Dus sprak Jacob; ’We zijn hier 1 ½ maal zoo hoog als de groote kerktoren in Rotterdam’.
Jacob heeft hier ook een kiekje genomen, dat tot mijn spijt mislukt is. We schreven onze namen en datum op het bord (dat reeds aardig volgekrabbeld was) zoodat onze namen hoog verheven prijken! We staken voor de zoveelste maal een sigaret op en gingen op een bankje zitten, daar we een mooi uitzicht hadden.
‘Waar zullen we nou naar toe gaan?’, vroeg ik.
‘We gaan maar overal eens heen dwalen’, zei Jacob.
Een heer die naast ons zat mengde zich in ons gesprek en vroeg of we geen ideë hadden, naar de Duivelsberg te gaan.
Hij zeide; ‘ Iemand die in Nijmegen is geweest en niet op de Duivelsberg, die is niet in Nijmegen geweest’.
‘Ja als we maar wisten waar die was!’.
‘Nu ik heb de tijd dus zal ik je een eindje op weg helpen. ‘t Is een goed kwartier loopen’.
Dit aanbod namen we dankbaar aan. Hij vertelde ons nog dat de Duivelsberg Duitsch grondgebied was, dus gingen we warempel nog ons land uit. Verder vertelde hij, dat hij, 10 jaren hier geweest was en goed overal de weg wist. En als je bovenaan ben, komt men een Café tegen, waar men een glaasje kummel moet gebruiken.
‘Dat drank is heel lekker en verleidend, maar 1 glas meer niet, en niet 1 glas bier erover, want dan wordt men stomdronken, zoo koppig en dat werkt direct naar een mensch zijn hoofd’.
Na ons een eindje op streek geholpen te hebben, gingen we alleen verder. Aan weerskanten van den weg was het begroeid met moerbeien, maar ze waren nog niet rijp, wat ons begrijpelijkerwijs zeer speet. Nu kwamen we aan een dwarsweg, waar een wegwijzer stond waarop stond Naar den Duivelsberg. Dus gingen we dien weg op, welke liep langs een pannenbakkerij. Men zag er schuren die vol dakpannen lagen, want die moesten droogen. Wij plukten hier en daar wat roode bessen (vergiftig) om als pronk thuis te dienen, maar doordat wij zoveel bagage hadden, hebben we ze toch weg moeten geven. Toen we zoo een eindje door liepen, vroegen we aan een jongen verder den weg. Hij vroeg of hij ons overal brengen mocht voor een kleinigheid.


‘Dan zal ik U de echo laten hooren en de heksendans laten zien. Ik zal U de houte weg naar de top van den Duivelsberg brengen, en het Duitsche wapen laten zien’.
Daar wij vele reizigers met van die jongens zagen loopen namen wij het aanbod aan, en gingen den weg op dwars door een dennenbosch. De gids hield halt en vroeg aan mijn een scherp mes. Daar ik niet op struikroovers gerekend had, haalde ik mijn blikken ding voor den dag en bleek dat het bot was, maar Jacob bewees hier goede diensten, want zoo’n Kwatta’s mes deed goed dienst. De gids nam een plant, snee de bovenste stuk af en liet ons het Duitsche wapen zien. Zeer duidelijk. Nu kwamen wij bij een plek, daar hij de echo liet hooren.
Hij riep;’ Hoe heet de Burgemeester van Wezel!’.
De echo antwoordde; ’Ezel’.
‘Wat moet je op je boterham?’.
‘Ham’.
En nog meer ingewikkelde vraagstukken.
Verderop zei hij;’ Ginds ziet u de Heksendans . Daar heeft een Belgische schoolmeester zijn meisje willen verdrinken’.
Het verdere van die dramatische historie is mij ontgaan.
‘Daar ziet u nu de Duivelsberg. Ziet u die vlag die boven de boomen uitsteekt? Daar moeten we wezen’.

(De wijzer wijs de punt aan, waar de vlag stond, en door de wind onduidelijk was te zien)
Jonge, jonge wat een hoogte! Jacob en ik voelden onze beenen wel maar we liepen toch stevig door. Enfin, na veel klimmen kwamen we er toch eindelijk. Hier had men ook een ruim vergezicht. Ten westen zag men enkele Nederlandsche dorpen en ten Oosten Duitsche, dat waren Zyflich (zie ommezijde van dit blad), Persingen, ook zagen wij Emmerik liggen, maar nu duidelijker dan gisteren op de Kluizenaarsberg. We konden zooals die man verteld had wat gebruiken.
‘Wat denk je Jacob, zouden we een glaasje kummel nemen?’, zei ik.
‘Ik niet. Verbeel je dat het goed naar je hoofd werkt, dan is mijn heelen dag bedorven’.
Ik was wel nieuwsgierig wat het voor goed was, en als Schiedammer zijnde, probeerde een glaasje, wat mij best smaakte en daar geen last er van had gat. Nadat de gids zijn vergoeding had gat, vertrok hij, om weer andere klanten te bedienen. Wij staken een sigaar op (daar wij goed voor gezorgd hadden ) en kregen nog een verrekijker te leen van Jan de Kastelein. Om je de waarheid te zeggen veel beter dan de mijne. Jacob vroeg hoe hoog we hier zaten. ‘Honderdtwintig meter boven zee’. Jacob zei; ’Dat is twee kerktorens hoog’. Toen we een poosje gezeten hadden gingen we ons dierbaar Vaderland weer opzoeken.
De terugweg ging vlugger dan de heenreis. Onderweg kregen we nog een Duitsch onweersbuitje (zeker ten afscheid!) en hebben toen in de pannenbakkerij even geschuild. Daarna weer naar Berg en Dal, waar wij ons middagmaal gebruikten en schoonen muziek hoorden. Zoo zoetjes aan, kwamen we tot vertrek aan, doch daar we nog wat vroeg waren, gingen we nog wat dwalen, en Jacob nam voor het laatst zijn kiekje waar. Om ongeveer 3 uur zijn we weer op de tram gestapt, die ons naar Arnhem het station binnen reed. We zagen een trein vol met huzaren en paarden staan, zodat ik mork dat het voor ons land ook al ernstig uitzag, en waarschijnlijk de eerste oproepingen waren. Eindelijk kwam onze trein binnen en zoo lang, dat het heele station in beslag genomen was. Het waren Duitsche wagens. Na ons kaartje geknipt te hebben vroegen we de conducteur of de trein wel naar Rotterdam ging,
Hij zei; ’ Ja. De achterste wagen, en men hoef niet over te stappen’.
‘Nou nog 2 uren, dan zijn we weer in Rotterdam!’.
‘Ja. Nog een heele zit’.
We zagen toen de Waal en de spoorbrug, daar we overheen gingen werd reeds door militairen bewaakt. We gingen nu over Dordrecht en kwamen precies op tijd Station Rotterdam Delftsche Poort aan. Daar ik naar Schiedam moest keek ik, hoelaat er een aansluiting kwam om mij verder naar huis te brengen, en kon met de trein van 9.32 mee dus net goed. Hier namen we afscheid van elkander, na elkaar verzekerd te hebben, nog nooit zoo genoten te hebben als dit uitstapje in Mooi Nederland. Ik vervolgde mijn reis naar Schiedam, waar de fabriekspijpen zichtbaar werden. De anders zoo ledigen trein zat nu stampvol, en ik met zooveel bagage dat de minuten voorbij waren. De trein sting stil, stapte snel uit. Terwijl ik den eersten stappen in Zwart Schiedam zette was ik weer blij mijn geboorte plaats te zien, doch hoopte nog eens van mijn leven er heen te gaan, daar ik zooveel genoten en gezien hebt.

14 September 1914
P. Scheffer

NB:
– Pieter Scheffer is geboren in Schiedam op 12 mei 1893 en overleed 14 Januari 1918.
Zwart Schiedam was de industriestad onder de rook van Rotterdam met fabrieken, schoorstenen en havens.

Pieter Scheffer 1912