Proloog Verkeerde natuur
(…) Heel kalm haalde Petrus de kat, hij zette hem langzaam neer maar toch gleed hij dadelijk uit op de doppen en het ijs. Hij krabbelde overeind, viel opnieuw maar kon zich toen staande houden, behaaglijk strijkend al langs de knieën. Enige tijd bleven zij hem strelen, tot Obe zijn hand terugtrok en zij langzaam uiteenweken, achterwaarts. Zo werd het dier overgegeven aan de wind en het eeuwige ijs, het begon te glijden op zijn doppen en keek nog naar Petrus toen de wind het al omdraaide. Pas nu werd de staart dik, de kat zette hem op als een vlaggemast waardoor zijn vaart nog toenam.
In sierlijke krullen omcirkelde Ekke het dier dat nu eens op gespreide poten, dan weer zittend of in uitgerekte houding voortgleed over het ijs. Toen hij steken bleef bukte zij zich, maar nog voor zij haar omzwachtelde hand helpend kon uitsteken klonk scherp en luide Obes stem: ‘Afblijven!’
Het was slechts een ruwte, een plek van bevroren schuim waarop de kat tot stilstand was gekomen. Hij merkte dat hij kon lopen, liep schuin weg maar verstijfde prompt weer op het gladde ijs.
‘Als hij maar neerliggen kon, tot het bedaren van de storm,’ riep Petrus, ‘hij zou rustig huistoe kunnen gaan!’
Langzaam begon de kat weer weg te tollen, maar ditmaal volgden zij hem niet. Er was een vlaag, en Petrus zag de talloze kruinen die de wind in de vacht sloeg: eerst leek ook de anus onder de opgestoken staart zo’n kruin, toen was het of de kat overal anussen had, van angst. Na enige tijd zag hij zijn dier ook weer lopen, maar hij wist: naar het gladde ijs – zolang het de kracht had zou het zich vlot houden voor de wind.
Met een hand boven de ogen bleef Petrus zijn kat nakijken. Niets leefde meer, alleen het rode, dansende vlammetje in de verte. Even leek het stil te blijven staan, toen ging het uit en was er alleen nog maar de minerale verstarring van het ijs, hel blikkerend met een spiesglanzen vlies. De zon en de vlakte waren zilver, aan elkaar vastgesmeed al en veel later, bij dooi, zou het kwik gaan regenen: bevangen door al die chimie klapte Petrus zijn hand ten slotte dicht als een klep – hij kon het licht niet meer verdragen. (…)