TIJDENS de oorlog heeft de Mof onze kust ontruimd en vernield en er grauwe, betonnen bouwsels neergezet, die het duinlandschap ontsieren en de bezetting nog steeds op pijnlijke wijze in herinnering brengen. Zo kun je erover denken en zo heeft men er tot vrij lang na de oorlog over gedacht. Maar de laatste tien jaar kun je spreken van een kentering.
Van geheel onverdachte zijde is men belangstelling gaan tonen voor de historische, bouwkundige en zelfs ‘mooie’ kanten van die bouwsels. De bunker wordt langzaam ontdaan van zijn wrange associaties. Beter gezegd de bunker roept niet alleen maar afschuw op. In het Frans, Engels en Nederlands zijn al heel wat studies verschenen over deze ‘architectuur van de agressie’.
Wie het verleden wil leren kennen, kan het maar beter recht in het gezicht zien. Ook bunkers kunnen dan fascinerend zijn. Machteloze, monumentale ruïnes die het landschap een geheimzinnige toets geven.
Bunkers genoeg in de voormalige ‘Festung’ IJmuiden. Ik loop er een halve dag rond in het gezelschap van een gedreven gids: de Haarlemse schilder Ronald Ruseler (36). Ik ben even oud als hij en begrijp dus wat het is om de oorlog niet te hebben meegemaakt. We hebben onze ouders erover horen praten, we hebben erover gelezen, maar we beseffen dat er een matglazen wand tussen ons en het verleden staat. Achter die wand is de hel. Dat trekt.
Aanleiding voor onze klauterpartijen is de tentoonstelling Bunkers in Velsen-Zuid (galerie Felison). Ronald is een van de zes deelnemende kunstenaars/bunkerfanaten. Na een bezoek aan Velsen-Zuid wil ik weten waarom hij zo met die oorlog bezig is en waarom die bunkers hem zo aantrekken. De samensteller van de tentoonstelling, de stadsarchitect van Velsen, Siem Schaafsma, schrijft voorzichtig over ‘enig begrip kweken voor het belang van de restanten van de vesting’. Er is volgens hem sprake van een groeiende belangstelling, ‘los van allerlei negatieve gevoelswaarden’. Hiermee is niet precies weergegeven wat Ronald Ruseler bezielt. In zijn geval mag je gerust zeggen: inclusief allerlei negatieve gevoelswaarden. Want het is juist het gevoel af te dalen in een vulkaan’ dat hem de overblijfselen van de oorlog doet bezoeken. Zijn schilderijen zijn niet voor niets zo geladen. Ronald is de hele Atlantic Wall van Noorwegen tot Zuid- Frankrijk afgereisd en elke winter besteedt hij zijn vakantie – hij is leraar tekenen – aan een tocht naar de landingsstranden van Normandië: Omaha Beach, Utah Beach, Point du Hoc. Rampzalige grond.
Wat voelt hij op die plekken, op zo’n oorlogskerkhof waar je huivert, in de hoop dat het niet te erg wordt? Is dat eigenlijk niet een vorm van genieten? “Het is balanceren,” zegt hij. “Want je moet uitkijken dat het niet ranzig wordt. Zoals je mensen hebt die knekels als souvenir meenemen uit Verdun. Het gaat erom dat je in contact komt met iets dat onze geschiedenis op een beslissende manier heeft gestuurd en dat wezenlijk is voor, nou ja, de mens. De botsing van goed en kwaad, de dood. Het gast er toch om dat je dat probeert te bevatten. Maar – en dat is natuurlijk een cliché – het gaat je bevattingsvermogen volledig te boven. Die afstand tot het verleden is een soort mythische afstand. Maar het gekke is dat, als je over de oorlog leest, alles ook weer zo gewoon lijkt.” Hij bestuurt de auto, waarin we naar IJmuiden rijden. Ik vraag me hardop af of zijn belangstelling voor de bunkers het uiterste is. Ik bedoel, ik kan me voorstellen dat een bunker een zekere schoonheid heeft – Ronald kan daarover in grote geestdrift raken – maar ergens ligt de grens. Je kunt je niet voorstellen dat iemand de functionele architectuur van een gaskamer gaat bezingen.
“Nee,” zegt hij, “ik ben in Polen geweest, maar Auschwitz durfde ik niet binnen. Shoah kon ik niet uitkijken, dat werd me te veel. Maar die bunkers… Toen ik klein was, gingen we altijd op vakantie in de Kennemerduinen. Daar ligt een heel bunkerdorp en dat was omgebouwd tot vakantiehuisjes. Binnen was het heerlijk koel en we speelden er heel naïef soldaatje. Het is eigenlijk jammer dat ze nu tegen de buitenkant een soort schrootjeswand hebben gezet om het uiterlijk van die bunkers zoveel mogelijk te verdoezelen. Maar goed, ik was er al vroeg mee vertrouwd dus. De echte interesse kwam pas veel later, zo’n tien jaar geleden, toen ik op de academie zat.”
We naderen ons reisdoel. IJmuiden is een krankzinnige verzameling huizen, fabrieken, schoorstenen, bruggetjes en kronkelwegen met daarbij nog de vissershaven, de vuurtoren, de duinen en de bunkers. Als de zee er niet was om alles onder één noemer te brengen, was het afschuwelijk. Onze eerste halte is een cementfabriek, een indrukwekkende ex- duikbotenbunker. Het is een gevaarte van ruw geschat tien meter hoog en honderd meter lang. De dwarsgeulen waar de boten binnengleden, zijn gedempt en vorkheftrucks snorren rond in wolken van geel stof. Een bestuurder moedigt ons aan verder te kijken. We betreden een enorme hal die is opgebouwd uit lagen oud maar onverwoestbaar beton. De vloer is nat en met cementklonten aan onze schoenen bestijgen we de trap naar het dak. Er vliegen wolkjes onder onze voeten vandaan. Wie achter loopt, heeft pech. Stof en nog eens stof en dreunende buizen.
Boven waalt een ijzeren wind. Geen zon te zien. Het aan de zijkanten afgeronde dak vertoont hier en daar scheuren. Het gevolg van hevige bombardementen. Rechts liggen de Hoogovens, links de duinen met de bunkers – “kijk een hele rij. daar moeten we straks heen.” Ronald wijst op roestige uitsteeksels die als aanhechtingspunten dienden voor de camouflagenetten. En hier – beschut, vierkant gat – heeft vast een mannetje gezeten met geschut. Dat gescheurde, dat verweerde, dat nutteloze heeft inderdaad iets prachtigs. Net als een stuk rail dat in de straat ligt verzonken en nergens vandaan komt en nergens heen gaat. Dat zie je ook vaak in de buurt van bunkers in Frankrijk. Een stuk half overwoekerde rail om niet meer bestaande munitie te vervoeren.
Op het dak van de duikbotenbunker vertelt Ronald over Goethe. Die kwam op zijn Italiaanse reizen in een dorp met een vervallen vestingmuur. Hij ging die zitten tekenen. De dorpsbewoners vertrouwden het niet en verdachten hem ervan een spion te zijn. Goethe hield op het dorpsplein een vurige rede, waarvan hij zelf in tranen raakte. Hij zong de lof van de ruïne en wist zijn toehoorders ervan te overtuigen dat zij een ongeweten rijkdom in hun bezit hadden. Hitlers bouwmeester, Albert Speer, had ook zo zijn ideeën over de schoonheid van ruïnes. Hij wilde zijn gebouwen zo ontwerpen, dat er na 1000 jaar een monumentale bouwval zou overblijven. Maar het waren niet zozeer de gebouwen van Speer die overeind bleven. De Rijkskanselarij in Berlijn bijvoorbeeld werd met de grond gelijkgemaakt. Het zijn de bunkers die nog steeds bestaan.
Beneden, naast de kolos, staat een ‘bij’bunkertje met een betonnen plaat die via een gleuf als afsluiting kan dienen als er nog beweging in de krijgen was. De steen voor het graf. Als Jezus terugkomt op aarde en wederom verrijst, doet Hij dat vanuit een kleine bunker in IJmuiden.
Bij de uitgang van het terrein draaien we ons om. “Moet je kijken,” zegt Ronald opgetogen, “hoe dat afsteekt tegen de lucht! Die ronde zijkant en dat zilverkleurige licht. Waarom het rond is? Dan ketsen de projectielen af. Het is allemaal even functioneel. Maar ook weer niet helemaal. Bunkers moeten aan bepaalde eisen voldoen, maar ze kunnen toch heel erg verschillen. De vorm is niet helemaal dwingend. Op de Kanaaleilanden bij voorbeeld, het enige Engelse grondgebied dat de Duitsers veroverd hadden, zie je uitkijkposten, observatoria – wat een prachtig woord is dat toch! – die weer heel erg lijken op oude Corsicaanse torens. Dat wilde Hitler zo, omdat Corsica de geboortegrond was van Napoleon. De mooiste bunker die ik heb gezien, is een Franse bunker in Cherbourg. Ook een observatorium. Gelaagd en met ronde hoeken. Een architect als Le Corbusier heeft daaruit duidelijk inspiratie opgedaan.”
We lopen richting duinen. Het is opvallend hoe Ronald meteen ziet dat een bepaalde glooiing kunstmatig is en veroorzaakt wordt door onderliggend beton. Het licht is inmiddels veranderd. De zon schijnt. De bemoste bunkerresten worden er een beetje blauw-grijs van. We steken een sigaret op van een Duits merk, het merk dat de Duitse soldaten ook rookten. Hier moet niets achter worden gezocht. Het is alleen maar curieus. Ronald vindt dat nu eenmaal een lekkere sigaret, lekkerder nog dan mijn Amerikaanse merk. We stuiten op een ring van beton die half onder een duin verdwenen is. Als je er van een afstand op toe komt lopen, lijkt het een ovaal. Ronald legt de verbinding met zijn werk: “Zo’n vorm, die pik ik op. Lijkt ook weer op een geschutsfundament in Frankrijk, boven Bordeaux, dat ‘Mossel’ werd genoemd. ‘Muschel’ in het Duits. Bunkers hadden vrouwennamen als Barbara of dierennamen als Mammoet, Draketand en Zee-adelaar. Ze liggen meestal op vreemde plekken. Dat half-landelijke, waar Vestdijk het over heeft. Er is altijd wel een zigeunerkamp in de buurt of een autosloperij. Randgebieden. Of je vindt er ineens een midden in een bos, als een achtergelaten, Keltische menhir.” Hij heeft honderden en honderden foto’s van bunkers. Hij heeft zelfs de film De langste dag van de televisie gefotografeerd op architectonisch interessante momenten. Agressieve vormen in een natuurlijke omgeving. “Het is een bron van inspiratie,” zegt hij, “maar ik voel me absoluut geen bunkerschilder. Ik neem die vormen op in mijn eigen poëtische beelden. Eerst schilderde ik nog tamelijk figuratief. Inderdaad, net als de anderen op de tentoonstelling. Maar het wordt steeds abstracter. Ah, daar zijn ze.”
Ja, daar zijn ze. Vijf bunkers op een rij. De mooiste, meest gefotografeerde – de aan de Velsener tentoonstelling deelnemende fotograaf heeft hem ook vastgelegd is de grote ‘vuurleidingspost’ in de vorm van een automobiel. Van hieruit kun je een groot deel van de kust zien. Enorme, roestige bouten op de vloer wijzen op de vroegere aanwezigheid van geschut. Dit is een ijzig, maar indrukwekkend monument. Graffiti op de zijwanden, zoals een modern mausoleum betaamt. Opzij staat ook (een schoorsteen?) een piramideachtig bouwseltje. Sommige bunkers wekken sowieso de indruk een Egyptisch heiligdom te zijn, als je het beton vergeet.
“Dit is een prachtige plek,” zegt Ronald. “Een soort niemandsland. Niemand heeft er meer wat mee te maken. Volstrekt zinloos.” “Net kunst,” zeg ik. “Ja,” zegt hij. “dat kun je wel zeggen.” Hij beschrijft een wensdroom die hij ooit had. Langs de kust, om de zoveel kilometer, een groot object oprichten. Rank, met echt wapperende zeilen. Hij had er ook al een naam voor: weermiddelen, naar aanleiding van een verhaal van F.B. Hotz. Dood weermiddel, dat ook over een fortificatie gaat. Ronald Ruseler vat het aldus samen: “Weerloze weermiddelen, zoals alle kunst weerloos is.”
We staan op de duintop en bezien het landschap. De rij bunkers, het strand, de zee. De
withouten paviljoens, de pier, de vuurtoren. De fantastische rookwolken van de Hoogovens, de huizen van IJmuiden. De zon schijnt, nog steeds, de wind waait en in mijn hoofd is het zowaar helder. Nu moet ik alleen nog mijn schoenen schoonkrabben.
BOB FROMME – Het Parool, 5 april 1986
Tentoonstelling: ‘Bunkers’ in Felison – Beeckestein, Velsen-Zuid
Het Parool – 5 april 1986