De gloeiende avond in de kleine stad:
Verlichte ramen stonden ruisend open
Naar zomertuinen en het langzaam lopen
Van de geliefden langs het grijze pad
Als dit geheime ooit wéér te leven was:
Hoe dat het zachte licht van een lantaren
Scheen op de donkere, gedempte blaren,
Wist het hart, dat het van den dood genas.
Maar het vergankelijke kent geen keer
Dan in de opstanding der herinneringen;
Gistren is even ver als deze dingen:
In het verleden is de tijd niet meer.
Toch zullen bij het sluiten van den kring,
Waarin ons dreef des levens streng beschikken,
Die als de lucht onhoudbare ogenblikken
Onze enige eer zijn en rechtvaardiging.
En zullen we, in de wervling van den tijd
En de vervoeringen, die niet beklijven,
Indachtig aan onze oude dagen blijven
Met onvergankelijke aanhanklijkheid.
Tot aan het zwichten en het laatst getij,
Wanneer de wereld één wordt met het duistren,
En wij de niet te horen woorden fluistren:
Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.